De Alpenkauw
is een vogel die
behoort tot de zogenaamde ‘montane’ soorten. Montane soorten zijn verticale
trekvogels die in de winter naar lagere gebieden afzakken. Zij doen dat om daar
een milder klimaat en betere voedselbronnen te kunnen vinden, wat vaak
overwintering aan of bij de kust of in bergdalen betekent. Wat afstand betreft
stelt deze trek niet veel voor, maar het gevolg is wel een belangrijke
verandering in leefwijze. De Alpenkauw is een lid uit de familie van
kraaiachtigen (Corvidae) en is één van de kleinste leden uit deze grote familie
van zangvogels. Ze zijn nauw verwant aan Alpenkraaien, vogels die van dezelfde
leefomgeving houden.
De Alpenkauw
is de vogel die op het
land op de grootste hoogte wordt gevonden. Een kleine groep van deze vogels
volgde een klimexpeditie op de Mount Everest tot een hoogte van 8.150 meter. Ze
hielden zich in leven met het voedselafval van de klimmers wanneer deze vertrokken
waren. Broedend is de Alpenkauw in het Himalayagebergte tot op een hoogte van 6.000
meter boven de zeespiegel aangetroffen.
Het zijn sterke vliegers,
die op grote hoogten
hun kunsten uithalen: eerst maken ze duizelingwekkende duikvluchten, dan zweven
ze weer hele stukken om vervolgens loodrecht naar beneden te storten en vlak
voor de rotsbodem terug op te trekken in een steile beklimming. Ze gebruiken de
wervelende luchtstromen rond bergtoppen en wanden om deze fascinerende
stuntvluchten uit te voeren.
Als ze zich op de grond wagen,
lopen en hippen ze.
Ze staan bekend als uitdagende vogels en zelfs als dieven. Er bestaan
verschillende verhalen over kauwen die met een stuk uitrusting van een
bergwandelaar aan de haal gingen.
Alpenkauwen
broeden uitsluitend
in hooggebergte, boven de boomgrens, vanaf minimum 1.500 m hoogte in
Zuid-Europa (Pyreneeën, Picos de Europa). Ze broeden in kleine kolonies, die
kolonies bestaan vaak maar uit enkele paren. Ze nestelen op steile, ruige
kliffen, ruïnes en rotsspleten in de bergen en langs kusten. Ze broeden van
april tot juli en leggen slechts 1 legsel dat bestaat uit 4, soms 3-6 eieren. Ze
bouwen een omvangrijk, komvormig nest van takken en droge wortels, gevoerd met
dunner, soortgelijk materiaal. Ze bekleden het met fijn gras, wol, veren en
heide. Dat nest zit vaak goed verborgen in een diepe spleet of grot. Alleen het
vrouwtje broedt, terwijl het mannetje haar voedert. Broedtijd: 17 – 21 dagen,
de jongen blijven nog 23 – 31 dagen in het nest na hun geboorte.